Zijn leven (deel 1)

Nee, niet weer. Waarom? Waarom deed ik het telkens weer? Het was elf uur ’s avonds. Tijd om naar bed te gaan. Terwijl ik de trap opliep naar zolder pakte ik mijn spullen die daar lagen om mee te nemen naar boven. De stapel was erg hoog en mijn moeder had al lopen klagen dat het tijd werd dat ik het eens mee naar boven nam. Er gleden een paar papieren van de stapel en terwijl ik die probeerde op te pakken vielen er nog meer. Ik legde alles weer op de trap en maakte er een nieuwe stapel van. Voorzichtig liep ik de trap verder op. Boven legde ik alles op mijn bureau. De stapel kwam scheef terecht, waardoor er een paar papieren op de grond vielen. Terwijl ik ze oppakte en omhoog kwam stootte ik mijn hoofd tegen mijn bureau en begon te vloeken. Ik poetste mijn tanden en deed mijn pyjama aan. Tijd om te bidden. Op dat moment besefte ik dat ik even daarvoor nog flink aan het vloeken was. Ik voelde me schuldig. Waarom deed ik dat telkens weer? Altijd als het tegen zat of als ik boos was, dan luchtte ik mijn hart door te vloeken. En ’s avonds in bed zei ik dan mijn gebed. In dat gebed zat ook de zin: Vader, wilt U mijn zonden vergeven? Het voelde zo huichelachtig, want elke avond weer besefte ik dat ik zoveel dingen deed die God helemaal niet leuk vond. Overdag had ik geen last van schuldgevoel. Dan leek het niet zo fout wat ik deed. Maar als ik ’s avonds dan in bed lag of zondags in de kerk zat dan voelde ik me een huichelaar. De volgende ochtend gingen we mijn zusje wegbrengen. Mijn oom en tante waren aan het kamperen en mijn zusje zou een paar dagen bij hen gaan logeren op de camping. Toen we in de auto zaten op weg naar de camping had mijn vader opwekkingsmuziek aangezet. Ik luisterde ernaar en besefte weer wat voor een huichelaar ik eigenlijk was. Doordeweeks deed ik waar ik zin in had en op zondag zat ik netjes in de kerk mee te zingen met de liedjes. Alsof God niet wist wat ik doordeweeks allemaal uitspookte. Er reed een vrachtwagen voorbij. Mijn vader moest bijsturen, toen er na de vrachtwagen een windvlaag tegen de auto blies. Wat een kracht had zo’n wagen. Het was natuurlijk ook best een grote wagen. Hoog, met soms wel twee aanhangers erachter. Wat zou er gebeuren als je daaronder terecht kwam? Ik zag er nog één aankomen in de verte. Zal ik het uitproberen? Op de camping aangekomen, stond mijn nicht ons al op te wachten bij de receptie. Mijn vader liep even naar binnen om te melden dat we op bezoek kwamen. Mijn moeder vroeg aan mijn nicht hoe het met haar ging, ze had haar al een tijdje niet gezien. Mijn nicht vertelde over haar vakantiebaantje bij een winkel en mijn moeder vroeg of ze dan ook op zondag moest werken. Mijn nicht zei van wel, maar dat maakte haar niet uit. Dat vond ik vreemd, tot ik bedacht dat mijn oom en tante niet gelovig zijn. De rest van de dag lette ik op haar. Eigenlijk was ik jaloers op haar. Ze kon doen en laten wat ze wilde en leek juist heel gelukkig te zijn. Ik deed ook wat ik wilde, maar ik voelde me er juist helemaal niet gelukkig bij. Mijn nicht geloofde niet in God, maar was wel gelukkig en ik geloofde wel in God maar ik was niet gelukkig. Hoe kon zij nou gelukkig zijn zonder God? Of zou het komen omdat ik me zo schuldig voelde over de dingen die ik verkeerd deed. Maar het zou me nooit lukken om al die dingen die God niet goed vind te laten. Op de terugweg zat ik in de auto. In de verte zag ik weer een vrachtwagen aankomen. Deze keer bedacht ik me niet. Ik maakte mijn gordel los, deed mijn deur open en sprong uit de auto. Precies voor de vrachtwagen. De chauffeur probeerde me nog te ontwijken, maar ik was te dicht bij. Hij had een te hoge snelheid en zou nooit op tijd kunnen remmen. Hij zou mij gaan raken. Dat zou mijn einde zijn.