Zijn leven
Nee, niet weer. Waarom? Waarom deed ik het telkens weer?
Het was elf uur ’s avonds. Tijd om naar bed te gaan. Terwijl ik de trap opliep naar zolder pakte ik mijn spullen die daar lagen om mee te nemen naar boven. De stapel was erg hoog en mijn moeder had al lopen klagen dat het tijd werd dat ik het eens mee naar boven nam. Er gleden een paar papieren van de stapel en terwijl ik die probeerde op te pakken vielen er nog meer. Ik legde alles weer op de trap en maakte er een nieuwe stapel van. Voorzichtig liep ik de trap verder op. Boven legde ik alles op mijn bureau. De stapel kwam scheef terecht, waardoor er een paar papieren op de grond vielen. Terwijl ik ze oppakte en omhoog kwam stootte ik mijn hoofd tegen mijn bureau en begon te vloeken. Ik poetste mijn tanden en deed mijn pyjama aan. Tijd om te bidden. Op dat moment besefte ik dat ik even daarvoor nog flink aan het vloeken was. Ik voelde me schuldig. Waarom deed ik dat telkens weer? Altijd als het tegen zat of als ik boos was, dan luchtte ik mijn hart door te vloeken. En ’s avonds in bed zei ik dan mijn gebed. In dat gebed zat ook de zin: Vader, wilt U mijn zonden vergeven? Het voelde zo huichelachtig, want elke avond weer besefte ik dat ik zoveel dingen deed die God helemaal niet leuk vond. Overdag had ik geen last van schuldgevoel. Dan leek het niet zo fout wat ik deed. Maar als ik ’s avonds dan in bed lag of zondags in de kerk zat dan voelde ik me een huichelaar.
De volgende ochtend gingen we mijn zusje wegbrengen. Mijn oom en tante waren aan het kamperen en mijn zusje zou een paar dagen bij hen gaan logeren op de camping. Toen we in de auto zaten op weg naar de camping had mijn vader opwekkingsmuziek aangezet. Ik luisterde ernaar en besefte weer wat voor een huichelaar ik eigenlijk was. Doordeweeks deed ik waar ik zin in had en op zondag zat ik netjes in de kerk mee te zingen met de liedjes. Alsof God niet wist wat ik doordeweeks allemaal uitspookte. Er reed een vrachtwagen voorbij. Mijn vader moest bijsturen, toen er na de vrachtwagen een windvlaag tegen de auto blies. Wat een kracht had zo’n wagen. Het was natuurlijk ook best een grote wagen. Hoog, met soms wel twee aanhangers erachter. Wat zou er gebeuren als je daaronder terecht kwam? Ik zag er nog één aankomen in de verte. Zal ik het uitproberen?
Op de camping aangekomen, stond mijn nicht ons al op te wachten bij de receptie. Mijn vader liep even naar binnen om te melden dat we op bezoek kwamen. Mijn moeder vroeg aan mijn nicht hoe het met haar ging, ze had haar al een tijdje niet gezien. Mijn nicht vertelde over haar vakantiebaantje bij een winkel en mijn moeder vroeg of ze dan ook op zondag moest werken. Mijn nicht zei van wel, maar dat maakte haar niet uit. Dat vond ik vreemd, tot ik bedacht dat mijn oom en tante niet gelovig zijn. De rest van de dag lette ik op haar. Eigenlijk was ik jaloers op haar. Ze kon doen en laten wat ze wilde en leek juist heel gelukkig te zijn. Ik deed ook wat ik wilde, maar ik voelde me er juist helemaal niet gelukkig bij. Mijn nicht geloofde niet in God, maar was wel gelukkig en ik geloofde wel in God maar ik was niet gelukkig. Hoe kon zij nou gelukkig zijn zonder God? Of zou het komen omdat ik me zo schuldig voelde over de dingen die ik verkeerd deed. Maar het zou me nooit lukken om al die dingen die God niet goed vind te laten. Op de terugweg zat ik in de auto. In de verte zag ik weer een vrachtwagen aankomen. Deze keer bedacht ik me niet. Ik maakte mijn gordel los, deed mijn deur open en sprong uit de auto. Precies voor de vrachtwagen. De chauffeur probeerde me nog te ontwijken, maar ik was te dicht bij. Hij had een te hoge snelheid en zou nooit op tijd kunnen remmen. Hij zou mij gaan raken. Dat zou mijn einde zijn.
Ik voelde helemaal niks. De vrachtwagen zou mij moeten raken, maar ik voelde helemaal niks. Of ja ik voelde wel wat. Het voelde alsof er iemand boven op mij lag. Zou mijn broertje achter mij aangesprongen zijn? Nee, deze persoon leek groter dan mij. Hij vroeg aan mij waarom ik uit de auto was gesprongen. Ik vertelde hem dat het mij de beste oplossing leek. Elke dag weer deed ik dingen die God niet goed vind. Als het tegenzat begon ik te vloeken. Als het mij uitkwam dan loog ik. Als een jongen in een relatie meer wilde dan was toegestaan dan vond ik dat niet erg. God heeft mij gemaakt, Hij wil niet dat ik dat soort dingen doe. En ik kon het niet laten, dus was het maar beter als ik niet meer zou leven. Dan kon ik God geen verdriet meer doen. En kon Hij mij vergeten. De persoon bovenop mij vertelde mij dat ik zo niet moest denken. God houdt van mij en wil mij helemaal niet vergeten. Toen was hij weg.
Om me heen hoorde ik allerlei sirenes. Mensen riepen. Iemand huilde. Ik besefte dat ik mijn ogen dicht had gedaan en deed ze open. De vrachtwagen stond in de berm. De auto van mijn ouders ook. Andere auto’s waren gestopt. Er stond een ambulance en politieauto’s. Ik wilde rechtop gaan zitten, maar de ambulancebroeder duwde mij terug. Hij wilde eerst checken of alles goed was met mij en dus mocht ik mij niet bewegen. Maar ik voelde me prima, ik wilde weten hoe het was met de persoon die boven op mij had gelegen. Waar was hij en wie was hij? Ging het goed met hem? Ik draaide mijn hoofd, maar de ambulancebroeder zei dat ik stil moest blijven liggen. Ze moesten eerst zeker weten dat er niks met mij aan de hand was. Dus ik vroeg hem naar de persoon die boven op mij lag. De ambulancebroeder zei dat er helemaal niemand op mij had gelegen. Hij vroeg mij wat ik dacht dat er was gebeurd en ik vertelde hem dat ik uit de auto was gesprongen en dat er toen iemand boven op mij had gelegen en dat die mij beschermt had tegen de vrachtwagen en alle andere auto’s die over ons heen reden. En dat hij plotseling weg was. De ambulancebroeder zei dat ik uit een auto met hoge snelheid ben gesprongen en dat mijn hoofd vast en zeker het asfalt had geraakt.
Maar aangezien er wonder boven wonder niets aan mij leek te mankeren mocht ik voorzichtig rechtop komen zitten. Ik keek meteen om mij heen. Toen zag ik hem liggen, in de berm. Zijn armen uitgestrekt, en overal bloed. Ik wilde opstaan en naar hem toe rennen, maar de ambulancebroeder hield me tegen. Ik zei hem dat de persoon die boven op mij lag in de berm lag. De broeder keek naar de berm, maar zei dat hij niks zag. Ik keek weer, maar de persoon was verdwenen.
Er werd een brancard uit de ambulance gehaald. Voor de zekerheid moest ik mee. Alles leek goed, maar door mijn verhaal wilden ze toch een scan maken in het ziekenhuis. In de ambulance dacht ik aan de persoon in de berm. Wie was hij? Waar was hij gebleven? Ik zag hem weer liggen. Zijn armen uitgestrekt, over bloed en toen viel mij op dat hij een gat in zijn hand had. Op dat moment besefte ik wie hij was. Het was Jezus. Hij was naar mij toe gekomen om mij te redden. Hij wilde helemaal niet dat ik dood ging. Hij wilde dat ik zou blijven leven. Daarom had Hij zijn leven gegeven. Zijn leven voor de mijne.
En ook voor die van jou!